LEZEN: Gen. 8:15-22
En Noach bouwde een altaar voor de HEERE … En de HEERE rook die aangename geur, en zei in Zijn hart: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken vanwege de mens … Voortaan … zullen .. niet ophouden.
Niet Noach heeft zichzelf en zijn gezin gered, dat deed God. God verlost de Zijnen die Hij liefheeft. Hij gaf opdracht om de ark te bouwen, sloot Zelf de deur achter Noach, en bleef aan Noach en de schepselen in de ark denken (Gen. 8:1). Na 150 dagen deed God het water over de aarde weer terugvloeien. Op de dag nauwkeurig wordt verslag gedaan van het herstel na de zondvloed, totdat God Noach oproept om uit de ark te gaan.
Het eerste dat Noach doet is de HEERE een offer brengen vanwege de redding die Hij hem en zijn gezin heeft geschonken. Hij beseft dat dit onverdiende genade is van de kant van de HEERE. Dat offer is aangenaam voor God.
De aarde is nu wel gezuiverd door Gods oordeel. De goddeloze mensen zijn er niet meer. Ook is Noach een gelovig man. Maar is dat garantie dat de mens na de zondvloed zijn God niet meer zal vertoornen? Het teleurstellende antwoord is nee. Ook nu is de zonde nog in de mens. God stelt dit vast als hij het offer van Noach ontvangt als aangenaam (vs. 21). Het blijft als vóór de zondvloed: de gedachtenspinsels van het hart van de mens zijn slecht van zijn jeugd af.
Dat blijkt al snel in het gezin van Noach. Er is dus nu geen nieuw begin zoals bij het begin van de schepping. Noach is een rechtvaardig man, maar niet zondeloos. Ook zijn kinderen zijn niet zondeloos. God zal nog steeds vertoornd worden door de zonden van de mens.
Maar God spreekt wel een nieuw genadewoord: Ik zal voortaan niet al het levende meer doden, zoals Ik gedaan heb. Waarom zegt God dit? Omdat dit Zijn reactie is op het brandoffer dat Noach brengt als offer van reine dieren, dat niet alleen wijst op dankbaarheid maar ook op verzoening. Het verwijst naar Christus, die eens aan het kruis het offer van Zijn leven zal geven als losprijs voor velen.
Is het gemakkelijk je eigen onreinheid toe te geven?
Zingen: Ps. 130:2
