LEZEN: Rom. 8:1-4: … Hij heeft Zijn eigen Zoon gezonden …
Romeinen 8 wordt wel het Hooglied van Gods genade genoemd. Paulus schrijft er dat de ware gelovigen ervan verzekerd mogen zijn dat ze door het geloof in Christus verlost zijn van Gods vervloeking. En tegelijk werkt nu de Geest in hen, zodat ze steeds meer gaan leven naar de wet die de Geest in hun harten schrijft.
Nee, de wet heerst niet over hen, maar de Geest van Christus! Het doen van de wet is dan ook volstrekt geen eigen verdienste, maar vrucht van de Geest.
Het is de Geest Die de macht (in vers 2 “wet”) heeft om ons zover te brengen dat we niet langer onder de veroordelende macht (“wet”) van zonde en dood liggen, maar voortaan leven in en door de gemeenschap met Christus Jezus.
De wet kon ons niet zover brengen, vanwege ons zondige vlees. Maar God Zelf heeft ingegrepen door Zijn eigen Zoon naar deze aarde te zenden als zwak mens. Hij heeft de zonden, de overtredingen van Gods wet, gedragen en Gods straf daarover ondergaan (vs.3). Zo heeft Christus de macht van de zonde gebroken.
Tegelijk heeft Hij de wet, heel Gods geopenbaarde wil, weer de plaats gegeven in ons leven met God, zoals God dit altijd heeft gewild.
Gods wet is dus niet verleden tijd voor de gelovigen. Ook de tien geboden niet, die een samenvatting geven van heel Gods wil. Integendeel, het reddingswerk van Christus brengt ons, door wedergeboorte, zover dat de eis van het naleven van Gods wet, waar God recht op heeft, weer mogelijk is geworden.
We zullen dat uit dankbaarheid willen doen, niet beperkt, maar in heel ons leven. Christus werkt dat uit door Zijn Geest. Door Hem haten we de zonde en hebben we God lief als we niet naar het vlees (de oude mens) wandelen, maar naar de Geest, Die ons vernieuwt.
Dat blijft een zaak van vallen en opstaan. Steeds is nodig dat we zonden ontdekken die nog in ons overgebleven zijn, er vergeving voor vragen bij het zoenoffer van Christus, en bidden om de werking van de Geest. Tot eer van God.
Hoe herken je dat je “naar de Geest” wandelt?
Zingen: Gez. 26a vs.1