Vervangingstheorie?
Voorstanders van de gedachte dat Israël ook nu nog steeds Gods verbondsvolk is, noemen hun tegenstanders vaak aanhangers van de “vervangingsleer”. Deze vervangingsleer houdt in dat Israëls positie als volk van God bij Pinksteren is overgenomen door de kerk waardoor er geen plaats meer is voor Israël. In eerdere afleveringen is daar al enige aandacht aangegeven.
Met name Romeinen 11 leert iets anders dan vervanging. Ten eerste blijft de oudtestamentische wortel staan. Ten tweede worden op die wortel niet alleen gelovigen van heidense afkomst, maar ook gelovige Joden geënt, geheel in de lijn van de oorspronkelijke beloften aan Abraham (Gen. 12, Gen. 17)!
God blijft ook Israël verkiezen in een blijvend overblijfsel van genade, terwijl Hij de overigen tot het einde toe verhardt. God verstoot Zijn volk dus niet. Paulus zelf is daar het voorbeeld van (Rom. 11:1). Wel maakt Paulus heel duidelijk dat dit overblijfsel een zaak van grote genade van de kant van God is.
De gedachte van een massale bekering van Israël in de toekomst houdt m.i. veel te weinig rekening met de woorden van Rom. 9:27-29. Die woorden betreffen in eerste instantie het volk Israël maar slaan ook op de kerk van de eindtijd:
En Jesaja roept over Israël uit: Al zou het getal van de Israëlieten zijn als het zand van de zee, slechts het overblijfsel zal behouden worden.
Want Hij voltooit een zaak en handelt die af in gerechtigheid.
De Heere immers zal metterdaad Zijn zaak snel afhandelen op de aarde.
En zoals Jesaja van tevoren gezegd heeft: Als de Heere van de legermachten ons geen nageslacht had overgelaten, zouden wij als Sodom zijn geworden en aan Gomorra gelijkgemaakt zijn geweest.
Deze woorden manen tot grote verootmoediging en verwondering over de genade die God ondanks zonde, toch blijft schenken. Gods trouw en Zijn genade blijken ook hierin dat de Joden “geliefden om de vaderen wil” blijven heten (Rom. 11:28).
Maar dat houdt niet in, dat God naast Zijn kerk als Zijn nieuwtestamentisch verbondsvolk ook Israël Zijn verbondsvolk blijft noemen.
Het is sinds Pinksteren één kudde (Joh. 10 en 17), één wortel (Rom. 11), één volk Gode ten eigendom (1 Petr. 2), de voortzetting van het oude verbondsvolk.
We lezen dat ook in het visioen van Zach. 2. Vers 10 en 11:
Juich en verblijd u, dochter van Sion, want, zie, Ik kom, en zal in uw midden wonen, spreekt de HEERE. Veel heidenvolken zullen op die dag bij de HEERE gevoegd worden en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal in uw midden wonen.
Steeds blijft er bekering van Joden plaatsvinden, zij aan zij met de bekering van alle anderen die de Heere ertoe roepen zal. Rom. 11:16-24 leren: met Pinksteren blijft de wortel vet, sappig: dat is Abraham, als vader aller gelovigen. Hij was al in het oude testament de wortel, hij is ook in het nieuwe testament de wortel gebleven.
Op hem worden heidenen geënt, maar ook Joden.
Dat laatste maakt duidelijk dat er geen sprake is van vervanging. Nee, de christelijke kerk van de nieuwe bedeling is de voortzetting van de kerk van de oude bedeling. Geen vervanging, maar verbreding, vervulling; samengesteld uit Joden en heidenen in één lichaam.
Eindconclusie m.b.t. Romeinen 11
In Romeinen 11 wil Paulus de nadruk leggen op de verlossing van Israël als de vervulling van de beloften, in het héden. Ja, de Joden hebben Christus laten kruisigen, en zij hebben Hem massaal afgewezen. Maar God is getrouw, Zijn beloften zijn onberouwelijk. In Christus zijn en worden ze allen vervuld. Daarbij blijf God genadig verkiezen, wie Hij wil verkiezen.
Want Hij ontfermt Zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil (Rom. 9:18).
Het overblijfsel van de verkiezing der genade van de Joden dat er al was, zal blijven. Ja, het zal mogen toenemen naarmate er steeds opnieuw Joden tot geloof komen, namelijk de Joden bij wie de verharding door Gods genade en trouw wordt weggenomen.
Zo blijft er een overblijfsel der genade, totdat ook dit overblijfsel zijn volheid bereikt bij de wederkomst van Christus. Niet als een aparte eenheid maar in de ene katholieke christelijke kerk.
Het andere deel van de Joden zal van Godswege verhard blijven, tot aan het einde toe. Maar dat doet de vervulling van de beloften aan Israël gedaan, dus niet teniet: het is geen totale verharding maar een gedeeltelijke verharding. Door Gods voortgaande ontferming, worden er nog steeds Joden uit het rijk van ongehoorzaamheid gered en overgebracht in het rijk van de genade. Evenals dat met de heidenen het geval is.
Christenen uit de heidenen, die door de ongehoorzaamheid van de Joden het evangelie ontvangen, mogen en moeten door het tonen van hun verlossing, de Joden tot jaloezie prikkelen en zo oproepen tot bekering, al de tijd door tot aan de voltooiing, de wederkomst van Christus.
Daarbij moeten we ons de vraag stellen: Houdt dit gegeven voor ons een aansporing in tot speciale evangelisatie of zending onder Joden? “Eerst de Jood en ook de Griek” staat er in Romeinen 1:16,17 en 2:9-11. Toch is dit geen volgorde waarbij Joden er het meest voor in aanmerking komen om het Evangelie te horen. Er staat niet eerst de Jood “en dan de Griek”. Er staat “en ook de Griek”. Er is gelijkheid in het mogen ontvangen (2:11;3:29). Wel was het Joodse volk verbondsvolk, dat Gods Woord van de beloften en de eredienst was toevertrouwd en uit wie de Christus, wat het vlees betreft, is voortgekomen (Rom. 9:4,5). Omdat zij het Oude Testament hebben met de beloften, is het appel tot geloof in Christus bij hen groter. Tegelijk zullen zij ook als eerste worden aangesproken op hun zonden (Rom. 2:9-11). Toen zij de Christus verwierpen, is de zaligheid tot de heidenen gekomen (Rom. 11:11) en is er geen enkel onderscheid meer tussen Jood en Griek (Rom. 10:12). Het is dus een zaak van bevoorrechting in de oudtestamentische periode, waardoor de Jood als eerste genoemd wordt. Het gaat om de “natuurlijke takken” (Rom. 11). Toch is er bij God geen aanzien des persoons.
Dat in de beginperiode Paulus als Jood op Zijn zendingsreizen als eerste naar de Joden ging, om hen te leren dat de beloften in Christus vervuld waren, is m.i. niet bepalend voor de keuze die wij in onze tijd moeten maken. Ook uit de genoemde tekstplaatsen (Rom. 1:16,17;2:9-11) is die opdracht niet af te lezen. Het evangelie van de gekomen Christus is de wereld rond gegaan. Ook Joden, die het Oude Testament hebben, kunnen er kennis van nemen. Overigens hebben heidenen ook geen streepje voor op de Joden. Wij moeten ons als eerste inzetten op de plaats die God ons geeft om Hem te dienen. Vandaaruit is ook zending mogelijk, voor zover de Heere ons daarin voorziet van middelen en mensen.
Bij de verbreiding van het evangelie en het kerk-vergaderend werk van Christus zien we Gods trouw en Zijn genadige verkiezing. Hij maakt Zijn getal van gelovigen vol uit beiden, uit Joden en heidenen, op Zijn tijd, zonder aanziens des persoons. Op dat moment zullen zij beiden tegelijk hun volheid mogen bereiken. Uit dit geheimenis mogen de christenen uit de heidenen leren, dat God wegen gaat die zij niet kunnen bedenken.
Vele commentaren die wijzen op een toekomstige verlossing voor Israël, gaan toch wat voorbij aan deze troost van Gods genade (zie ook Rom. 9:27-29) en de bijbehorende aansporing m.b.t. het Israël / de Joden voor het heden. Ook het heden van vandaag waarin wij leven.
Bovendien kan een veronderstelde toekomstige brede bekering onder Israël zich niet verenigen met wat we in de Bijbel lezen over de laatste dagen. Met name met betrekking tot de tijd vlak voor de komst van Christus lezen we:
En als die dagen niet ingekort werden, zou er geen vlees behouden worden; maar terwille van de uitverkorenen zullen die dagen ingekort worden (Matt. 24:22; Marc. 20:13).
Verder wordt gezegd dat Christus volledig onverwacht, als een dief in de nacht, zal terugkeren (Matt. 24:43; 1 Tess. 5:2,4; 2 Petr. 3:10).
Heel de nieuwtestamentische tijd staat na Pinksteren in het teken van de verwachting van Christus; wederkomst. We moeten voortdurend klaar staan. We zullen geen ander teken krijgen dan wat de Heere Jezus in Matt. 24 noemt aan voortekenen van het eindgericht. Daar past een massale bekering van Israël in de eindtijd niet bij. Bovendien lezen we daar op andere plaatsen in Gods Woord ook niet over.
Het onterecht uitzien naar een dergelijke brede bekering, doet m.i. tekort aan het plan dat de Heere in Rom. 11 ontvouwt: ondanks alles zal uit genade een rest behouden worden, door de tijd heen totdat God het compleet vindt.
Het erkennen van dat wonderlijke plan moet ons brengen tot grote verwondering en dankzegging (Rom. 11:33-36):
O diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God,
hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! (…)
Want wie heeft de gedachten van de Heere gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
Of wie heeft Hem eerst iets gegeven en het zal hem vergolden worden?
Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.
Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!
Amen.
De volgende aflevering betreft de uitleg van Openbaring 20.
(wordt vervolgd)
