We vervolgen de bespreking van Romeinen 11.
Wat betekent “En zo (οὕτως)” in vers 26?
Het woordje “zo” wordt 205 keer gebruikt in het Nieuwe Testament en wordt het best vertaald met “op deze manier”. Het betekent niet zozeer “dan” dat een nieuw begin, en andere tijdsperiode, aanduidt. In vers 26 wordt de manier, aangegeven waarop God Zijn vroegere volk zal redden. Het proces waarmee ze toch behouden zullen worden.
Dat proces gaat almaar door. Nog steeds zullen bekeerde heidenen Joden tot jaloersheid wekken. Dat gaat door totdat de jongste dag aanbreekt (Matt. 24:31; 1 Kor, 15:50v; 1 Tess. 4:13-18; Openb. 20:11v). Dát is het moment dat de volheid van de heidenen is binnengegaan. Geënt op dezelfde stam (vers 23,24) komen dan tegelijk heidense én Joodse gelovigen tot hun volheid. Dan is de “boom” af met allen van wie hun naam geschreven staat in het Boek des levens.
Tot die tijd zal de gedeeltelijke verharding als straf van de Heere blijven. Die verharding is en blijft gedeeltelijk: er zullen steeds Joden tot verlossing komen als gevolg van het jaloers worden op heidenen die tot geloof komen. Dat is een bijzondere weg, een “geheimenis” (vers 25). De Heere volgt dit “geheimenis” met Israël en heidenen: zo vervult Hij Zijn beloften aan Abraham gedaan.
De gedachte dat God Zijn beleid zal veranderen, zodra het volle getal bereikt is van gelovigen onder heidenen, lezen we hier niet in. Dat klopt duidelijk niet met het “zo”.
Wat valt onder “heel Israël (πᾶς Ἰσραὴλ)”, vers 26?
Voor de uitleg van dit begrip zijn theoretisch de volgende vijf mogelijkheden:
- heel het natuurlijke nageslacht van Abraham over de tijd.
- heel het natuurlijk nageslacht van Abraham, levend op het moment dat de volheid van de heidenen is ingegaan
- als mogelijkheid 2, echter niet “heel” maar “de meerderheid”
- alle uitverkorenen Israëlieten, die tot geloof worden gebracht, over de tijd.
- zowel alle joden als alle heidenen die de kerk van Christus vormen, het nieuwe Israel, over de tijd.
Ik kom tot de volgende beoordeling:
ad 1: Is af te wijzen op grond van Rom. 9: 6.
ad 2: Stemt niet overeen met “zo” van vers 26. Vormt ook een breuk met het voorgaande betoog van Paulus.
ad 3: Hetzelfde als voor 2. geldt ook hier
ad 4: Lijkt het meest aannemelijk gezien devoortdurende nadruk op het onderscheid tussen Israël en heidenen in de hoofdstukken 9-11 van Romeinen.
ad 5: Dit houdt minder rekening met het aanhoudende verschil dat bestaat tussen heidenen en Israël. Dat geldt zelfs voor de verzen die volgen op vers 26.
Wat wordt met het binnengaan van de volheid van de heidenen in vers 26 bedoeld?
Wordt met deze volheid het nieuwe Israël bedoeld, dat bestaat uit bekeerde heidenen en bekeerde Joden? Zie Rom. 11: 17-24. Verder Gal. 6: 16, Ef. 2: 15, 19.
Ridderbos schrijft hierover op pag. 264 van zijn Commentaar op Romeinen:
“de tegenwoordige gedeeltelijke verharding van Israël zal het uiteindelijke behoud van geheel Israel niet teniet doen. Met “geheel Israel” bedoelt hij (de apostel) het door God bepaalde volle getal van Israël, dat eenmaal uit alle zonde en verval door God wordt gered en in hetwelk zich Gods beloften aan Israël vervullen.” … In “geheel Israel en hun volheid” ligt niet slechts de aanduiding van een kwantitatief vol getal maar van zulk een gansheid en volheid, die kwalitatief inderdaad de gansheid of volheid van Israël kan representeren. Het is iets anders dan de rest van Israel.
Het gaat hierbij, … ook over diegenen die hoewel thans ongelovig, niet bij hun ongeloof zullen blijven, vers 23 en door de macht van God alsnog in hun eigen boom zullen worden ingeënt. Dat een zodanige bekering zal plaats hebben ná het ingaan van de heidenen en dus mede tot de inhoud van het geheimenis zou behoren, zegt apostel niet en kan ons inziens ook op generlei wijze aan de tekst worden ontleend.”
We letten nog op het woordje nu (νῦν), vers 31. De inhoud van vers 28-32 versterkt de uitleg van vers 25 en 26. Deze inhoud sluit aan bij het daaraan voorafgaande. We lezen in deze verzen zo een bevestiging van de gedachtegang vanaf vers 11. Met name geldt dit voor 30 en 31, dat een soort samenvatting van “het geheimenis” is.
Opnieuw noemt Paulus daar het element van tot jaloersheid prikkelen van de joden door Gods ontferming over de heidenen. Hier staat twee tot drie maal het woordje “nu” (in NBG 1951 staat ook in vers 32 “nu” op basis van andere handschriften). Dat herhaalde woordje “nu” brengt Gods ontferming over de Joden van het “totdat” van vers 25, naar het heden, het nu. Er is nú ontferming, niet pas aan het einde! Het geheimenis treedt nú in werking en gaat dat door tot het einde.
Daarover hebben de Romeinen zich te verwonderen, maar ook wij. De Heere ziet in ontferming neer over de Joden die hun Heere Christus hebben verworpen! Hij gebruikt voor de door Hem uitverkoren Joden Zijn ontferming over de heidenen. Dat is een geheimenis (vers 25) dat al de tijd tot vandaag toe in werking is, en doorgaat tot aan de jongste dag.
Hoe vertalen we dan hen allen (τοὺς πάντας) in Rom 11:32? Ridderbos schrijft (pag. 268):
“Vers 32 vat dit alles nog eenmaal samen als vrucht en doel van het goddelijk werk en brengt het als het ware op zijn eenvoudigste formule terug. Niet de ongehoorzaamheid is Gods werk, maar de straf van het besloten, gevangen, overgegeven zijn in ongehoorzaam-heid. In die toestand van machteloosheid en uitzichtloosheid heeft God eerst allen gebracht, eerst de heidenen, thans ook Israël. Doch niet om hen daar in te láten, doch om aan allen zijn ontferming te betonen en te verheerlijken. Tot aan het einde toe blijven de motieven van 9:23 meeklinken.
De nadruk ligt op het herhaalde: allen. God heeft Israël in zijn ongehoorzaamheid niet minder verworpen dan hij eerst de heidenen deed; maar zijn heilswil met betrekking tot Israël is ook geen mindere dan die hij aan de heidenen heeft betoond. Het einde van Gods wegen toont, hoe alomvattend Zijn raad is geweest, beide over joden en heidenen, beide in gerechtigheid en ontferming.”
In de volgende en laatste aflevering behandelen we nog de zogenaamde vervangingstheorie en komen we tot een eindconclusie.
(wordt vervolgd)
